woensdag 23 december 2009

Verhuizing

Enige tijd geleden heb ik Tamminga's Wereld met inhoud en al verhuisd naar http://jwtamminga.web-log.nl/, tevens te bereiken via www.jwtamminga.tk of tamminga.tk.
Deze oude wereld wordt niet meer bijgewerkt en onderhouden, en binnenkort zal ik hem leeg halen. Ik hoop dat u zich snel thuis zult voelen op mijn nieuwe plaats.

maandag 21 september 2009

Jubileumfeestje Orgel Martinikerk

Ingrijpende restauratie 25 jaar geleden redde orgel Martinikerk Groningen ternauwernood
‘Ik ken geen orgel dat mij meer inspireert’

Groningen - Groningen wordt wel de ‘orgeltuin van Europa’ genoemd. Deze week werd gevierd dat 25 jaar het orgel in de Martinikerk van Groningen na een ingrijpende restauratie weer in gebruik werd genomen. Het orgel - een van de oudste van Nederland - met de ‘zilverachtige klanken’ was destijds bijna opgegeven.Door Jan-Willem Tamminga.

Dit jubileumfeestje werd gevierd met een concert van hoofdorganist Wim van Beek. In een surrealistisch decor, de kerk stond wederom vol bouwsteigers, speelde hij exact hetzelfde programma als bij de ingebruikname. Cor Edskes, destijds adviseur bij het restauratieproject, hield een inleidende lezing.
,,Alles maakte indruk, maar helemaal overweldigd waren we na Bachs Fantasie in G-dur. Halverwege het Grave kwam het rugwerk bij het hoofdwerk plenum en hoorden we voor het eerst het volle werk. Een ervaring om nooit te vergeten’’, zo memoreerde Jan Willem van Willigen, voorzitter van stichting Avondmusiek Martinikerk, het concert van Wim van Beek bij de ingebruikname in 1984

Orgelstad
Het orgel werd in eerste aanleg rond 1450 gebouwd door een anonieme bouwer. Rond 1480 werd het voor het eerst grondig omgebouwd en op een nieuw balkon tegen de torenmuur geplaatst door orgelbouwer Johannes ten Damme. Hij werkte nauw samen met de bekende Groninger humanist en secretaris van het stadsbestuur Rudolph Agricola. In de tweehonderd jaar daarna werd er door verschillende orgelbouwers aan gewerkt.
In 1691 renoveerde de beroemde orgelbouwer Arp Schnitger uit Hamburg het orgel. Het Groninger stadsbestuur was zo onder de indruk van de kwaliteit van het werk en de snelheid waarmee het werd uitgevoerd, dat Schnitger reeds een jaar later opdracht kreeg het instrument aanzienlijk uit te breiden en te verfraaien. Onder meer plaatste hij de enorme Prestant 32 voet. In de jaren hierna kreeg Schnitger opdrachten voor de bouw van orgels in de Groninger Der Aa-kerk, de Broerkerk en twee gasthuiskerken. Daarmee werd Groningen dé orgelstad van Nederland.
Schnitgers zoon Frans Caspar breidde het Martini-orgel tussen 1728 en 1730 uit met een rugpositief, dat nog altijd het grootste rugwerk van Nederland is. Nadat hij overleed tijdens het werk nam zijn meesterknecht Albert Anthony Hinsz het werk over. Hinsz plaatste in 1740 nog een aantal registers. Op dat moment telde het orgel drie manualen en een pedaal

Verval
Vervolgens werd het orgel diverse malen gewijzigd en werd de klankkleur aangepast aan de steeds veranderende eisen des tijds. Onder meer door Petrus van Oeckelen, die het orgel uitbreidde met vijf registers. In 1939 werd het orgel ‘gemoderniseerd’ door het uit te rusten met een elektro-pneumatische speelmechaniek en een vrijstaande speeltafel. Zo’n zwaar mechanisch orgel bespelen was toch ‘geen arbeid voor een mens in de twintigste eeuw’, aldus de toenmalige organist. Ook werd de toonhoogte verlaagd.
In de decennia daarna raakte het orgel in steeds groter verval, onder meer door lekkend dak boven het orgel. ,,Je kon er met een bootje in varen”, aldus restauratie-adviseur Edskes. Ook dreigde de galerij waarop het orgel was geplaatst weg te zakken. De grote vraag was op dat moment of het ooit grootse orgel nog gerestaureerd kon worden of dat het verval al te ver had doorgezet.
Bij de kerkrestauratie van de jaren zeventig werd het orgel volledig gedemonteerd. Er werd onderzoek gedaan naar de ontstaansgeschiedenis van het instrument, en naar de mogelijkheid het weer in oorspronkelijke staat terug te brengen. Lange tijd vroeg men zich af of het, gezien de deplorabele staat, niet een hopeloze onderneming zou zijn. Alleen met de meest kundige orgelbouwers en adviseurs durfde men het aan. Dit werden de Duitse orgelbouwer Jürgen Ahrend en Cor Edskes

Ontdekking
De restauratie die werd ingezet had als doel het orgel terug brengen naar de staat van 1740. Bij het voorafgaand onderzoek werden waarbij opvallende ontdekkingen gedaan. Zo bleken de grootste pijpen nooit echt geluid te hebben gemaakt. Schnitger voerde de grote Prestant 32 voets-pijpen per schip aan als halffabricaat om ze ter plekke in elkaar te solderen. Hij gebruikte daarvoor in de kerk scheepsmasten waar de pijpen omheen werden gewikkeld.
Door de kou, gevolg van de ‘kleine ijstijd’ eind 17e eeuw, lukte het solderen niet. Schnitger zette de pijpen daarom in elkaar met vlas en lijm. Dit werd pas in 1976 ontdekt, waarna de pijpen voor het eerst goed in elkaar werden gesoldeerd en ze de klank konden geven zoals door Schnitger was bedoeld.
De reconstructie ging onder meer ten koste van de vijf registers van Van Oeckelen. ,,Een reconstructie die toen heeft plaats gevonden zou nu niet meer door Monumentenzorg zijn toegestaan’’, aldus Jan Willem van Willigen.
De totale restauratie van het orgel kostte een slordige 1,2 miljoen gulden, omgerekend zo’n 500.000 euro. Het bedrag werd opgebracht door Monumentenzorg, gemeente en provincie Groningen, de Hervormde Kerk en enkele particuliere fondsen

Zilverachtige klanken
,,Het is altijd al een vermaard instrument geweest’’, aldus hoofdorganist Wim van Beek. Al rond 1700 beschrijft de Engelsman Charles Burne in zijn reisverhalen de ‘zilverachtige klanken’ van het Martini-orgel.
,,Toen we het rugwerk, dat eerst was gerestaureerd, uitprobeerden hadden we al het gevoel dat dit iets heel bijzonders werd’’, herinnert Van Beek zich. ,,En daarna werd het steeds mooier.’’ Er komen in het orgel vijf eeuwen orgelbouw en stijlontwikkeling samen, waaronder nog pijpwerk van de middeleeuwse bouwer Andreas de Mare.
Barokmuziek is goed op het orgel te spelen, maar ook moderne muziek en romantiek kan uitstekend worden vertaald. Alleen muziek uit de Franse romantiek gaat moeilijk. ,,Ik ken geen orgel dat mij meer inspireert’’, zegt invaller-organist Eeuwe Zijlstra. ,,Alles wat je in je kop hebt kun je hier verwezenlijken.”
Hij roemt het om zijn presente klank. ,,Het is altijd alsof je er vlak naast zit, alle manualen zitten vlak bij elkaar. Daardoor harmonieert alles perfect. Heel anders dan bijvoorbeeld het Müller-orgel in de Bavokerk in Haarlem, waar het hoofdwerk heel hoog zit; dat klinkt alsof er een groot condoom omheen zit.”

maandag 6 juli 2009

Tegendraadse ijveraars voor behoud Groninger kerken

Jubileumdag Stichting Oude Groninger Kerken

Westeremden - Stichting Oude Groninger Kerken (SOGK) bestaat veertig jaar en viert dit uitgebreid. Met een terugblik op wat er de afgelopen decennia is bereikt, maar de toekomst staat centraal, zo bleek zaterdag op een festival.
Door Jan-Willem Tamminga.
Vorig jaar organiseerde SOGK voor het eerst een festival onder het thema Terug naar het begin, met vooral aandacht voor oude muziek. Afgelopen zaterdag vond het festival voor de tweede keer plaats, maar nu met vooral moderne muziek. Verder waren er lezingen en een forumdiscussie. Ook is er een tentoonstelling met vooral kunst uit de jaren zestig.
In een lezing in het kerkje van Westeremden vertelde mede-oprichter Regnerus Steensma hoe in oktober 1969 een NOS-ploeg onder leiding van Harmen Siezen een reportage maakt over de oprichting van SOGK. ,,De opnamen beginnen in Leegkerk waar tientallen duiven door de kerk vliegen zodat de dure apparatuur beschermd moet worden. Dan komt Oostum als een kerk die bijna geheel verlaten in het landschap ligt. Zeer geschikt voor boeiende opnamen is vervolgens de kerk van Westerwijtwerd: in de ruime voorkerk heeft een plaatselijke boer hooi opgeslagen en een hok voor zijn schapen getimmerd. In de grote ijzeren lichtkronen hebben kraaien hun nesten.’’
De ‘ruïne-rally’, noemde de huidige directeur Peter Breukink, actief bij de stichting sinds 1987, het. De eerste fase van SOGK stond puur in het teken van restauratie en herstel van de oude kerken. In die beginfase draaide alles om de gebouwen zelf, de omgeving kwam pas later in beeld. De overheid kreeg vooral vanaf 1975 belangstelling, toen dat jaar werd uitgeroepen tot nationaal als Europees jaar van het monument.
In Fryslân vond het Groningse initiatief snel navolging. Daar werd in 1970 een soortgelijke organisatie opgezet: de Stichting Alde Fryske Tsjerken. In Fryslân bevonden zich nog veel meer oude kerken dan in Groningen, maar omdat hier de ontkerkelijking minder hard had toegeslagen waren veel gebouwen in betere staat.
Na de periode van ‘redden van bouwvallen’, die zo’n vijfentwintig jaar duurde, begon SOGK meer na te denken welke functie de herstelde kerkgebouwen konden krijgen in behoud en beheer van de dorpen en het platteland. ,,Restauratie is een middel om de vitaliteit van de dorpen te bevorderen’’, aldus Breukink.
Het is daarbij de bedoeling dat dorpsbewoners zelf met ideeën en initiatieven komen. Als het dorp geen belangstelling heeft, dan zorgt SOGK dat het gebouw onderhouden blijft, maar verder doet de stichting er niets mee. ,,Wij zijn allergisch voor de opmerking ‘we doen het voor de stichting’. Komt er daarentegen vanuit het dorp initiatief om te kerk in te zetten als bijvoorbeeld dorpshuis, theater of plaats voor tentoonstellingen, dan zal SGOK dit van harte steunen.’’ En uiteraard wordt in een aantal kerken nog erediensten gehouden.
In het thema Terug naar het begin komt volgens Breukink de tegendraadsheid van de stichting naar voren. Kerken restaureren was in 1969 helemaal tegen de tijdgeest in. Alles moest anders en nieuw en dwars. Dit kwam ook naar voren in de forumdiscussie bij de opening van het festival. Het Groninger kunstklimaat was levendig en vernieuwend, en de ideeën over inrichting van de ruimte sloot daar op aan, vertelden Henk van Os, oud-directeur van het Rijksmuseum en Commissaris der Koningin Max van den Berg. ‘Laat licht en lucht hier binnentreden’, was het motto, wat plat gezegd neerkwam op ‘weg met die oude troep’. Opvallend was hierbij dat de jongere generatie vaak behoudzuchtiger was dan de ouderen.
SOGK wilde juist de aanwezige kwaliteit koesteren en in ere herstellen, als een soort tegendraadse tegendraadsheid.

God in Zeerijp
Breukink benadrukt dat de stichting altijd tegen twee dingen heeft gewaarschuwd: het behoud van de kerken moest niet leiden tot een bekrompen dorpschauvinisme en de kerken moeten niet puur als een kleinood worden gekoesterd. Ze moeten in deze tijd worden geplaatst en gebruikt.
Steensma sprak over hoe in deze tijd de kerkgebouwen worden beleefd, waarbij hij had geput uit het gastenboek van de kerk te Zeerijp. Uit veel reacties blijkt hoe in de oude kerken het goddelijke op eigentijdse wijze ervaren wordt. ,,Misschien is het beter te spreken van Godsbeleving in plaats van Godsverschijning. Dus: hoe niet hoe God opnieuw verschijnt in Zeerijp, maar op een nieuwe wijze beleefd wordt in Zeerijp. En dat gebeurt niet alleen in Zeerijp, maar in vele andere monumentale kerken, ook in kerken die zogenaamd ‘buiten gebruik’ zijn. Er is een toenemend besef dat een oude kerk meer is dan een belangwekkend monument van geschiedenis en kunst.’’
De muzikale optredens waren veelal geïnspireerd door jaren zestig. Veel jazz, moderne pianowerken, nieuwe spiritualiteit en slagwerk in de eeuwenoude kerken. Het past in de filosofie van de stichting, die een terugblik graag hand in hand laat gaan met een blik op de toekomst.
Een punt van zorg hierbij is dat op het festival bezoekers jonger dan 45 jaar op een hand waren te tellen.
i Expositie Remonstrantse Kerk Groningen 28 juni t/m 31 juli 2009 ‘Terug naar 1969’ 40 jaar Stichting Oude Groningen Kerken Werk van Nanon Morsink, Evelyn van Oosterhout, Pete Silverstein en Inger Stein
i Groninger Museum 27 juni t/m 29 november 2009 Jong in Groningen - Kunst uit de periode 1945-1975 Samengesteld door Henk van Os

zondag 28 juni 2009

Doodsdrang als levensbehoefte

Wat drijft een zelfmoordterrorist tot zijn daad? Waarom besluiten groeperingen, klassen, ja hele samenlevingen af en toe de conflictloze en georganiseerde idylle die wij ‘vrede’ noemen aan hun laars te lappen en werpen ze zich verdwaasd in het avontuur van de ondergang? Het Centrum voor Metageschiedenis in Groningen wijdde er een congres aan.


Historici gaan er over het algemeen vanuit dat mensen dingen doen omdat ze denken dat die dingen goed voor hen zijn. Ze geloven dat menselijk gedrag altijd op een of andere manier dienstig is aan de struggle for life – daar althans niet moedwillig tegenin gaat. Feit is echter dat mensen zich in revoluties, oorlogen en andere vormen van ‘subliem’ historisch handelen regelmatig veel ellende op de hals halen.

Jaloezie
De Vlaamse cultuurfilosoof Frank Vande Veire denkt dat jaloezie en ressentiment belangrijke drijfveren zijn. Daartoe haalde hij Augustinus aan, die in zijn Confessiones de structuur van de afgunst beschrijft:
“Ik heb eens een baby gezien en meegemaakt die jaloers was: hij praatte nog niet en toch bekeek hij het kind dat samen met hem gezoogd werd met een verbitterde blik uit een bleek gezicht. ( ) Onschuld is het toch ook bepaald niet om, terwijl de bron van de melk rijk, ja overvloedig stroomt, een lotgenoot die volmaakt hulpbehoevend is en alleen nog maar met dat voedsel in leven kan blijven, niet te dulden!”
De ene baby gunt de ander niet wat hij zelf ook in overvloed krijgt. Het geluk van de ander staat zijn eigen geluk in de weg.
Het was deze uit jaloezie voortkomende haat die volgens Vande Veire het Duitse volk er toe dreef zich in een allesvernietigende oorlog te storten om het Joodse volk uit te roeien. Als de mens inderdaad uit was op het behoud van zichzelf en de soort, dan had men in het Duitsland van 1943 ingezien dat de oorlog verloren was en dat terugtrekking of overgave het beste was.
Maar onder de opzwepende woorden van Joseph Goebbels – 'Wolt ihr den totalen Krieg' – stortte het Duitse volk zich enthousiast in een oorlog die nietsontziender was dan ooit. Nazi-Duitsland zette alles – zichzelf – op het spel, om het Joodse volk uit te roeien.
De Jood vertegenwoordigde juist datgene wat de Duitser mistte: identiteit, een onvervreemdbaar, diep geworteld zelf dat ondanks de eeuwenlange diaspora en culturele versnippering zijn Jood-zijn wist te bewaren. Joden leven verspreid onder de volkeren, maar blijven koppig, hardnekkig zichzelf.
De vernietiging van de Ander werd zo belangrijker dan het behoud van het zelf. Hiermee verdwenen de laatste remmingen voor de sprong in het diepe en daarmee was de totale oorlog een feit.
Iets vergelijkbaars geldt voor de fundamentalistische zelfmoordterrorist, aldus Vande Veire. Niet een streng geloof of de wil de eigen overtuiging op te leggen aan anderen leidt tot een sprong in de afgrond. Van de westerse 'verlichte', ‘humane’, ‘democratische’ waarden hebben de massa’s in het Midden Oosten tot nog toe slechts één concrete ervaring van waaruit een ideaalbeeld wordt geconstrueerd: het spektakel van de ongebreidelde consumptie en de hedonistische levensstijl waaraan de westerling zich lijkt over te geven. Fundamentalistische leiders geven de mensen hun trots terug door een ‘terugkeer naar de Islam’ te prediken.
'Het geloof van de fundamentalist is een geloof in crisis, een geloof dat zijn innerlijke leegte verraadt door de obsessionele aandacht die er wordt geschonken aan de vijand: de lauwe moslim of de ongelovige Ander.'
Doodsdrift betekent dat de haat tegen het ideaalmodel zodanig sterk is, dat het bestrijden daarvan belangrijker wordt dan het verlangen naar zelfbehoud en ontplooiing.
'Men offert het eigen zelfbehoud en levensgenot desnoods op als de ander maar niet in leven blijft om me met zijn levensgenot de ogen uit te steken. De logica is niet: 'leve de dood, en in die dood neem ik anderen mee', maar: 'liever de dood dan dat de ander in leven blijft.'


Biopolitiek

Ook de Vlaamse filosoof Dirk de Schutter vertrok vanuit een leeg zelf. Hij gebruikte de analyse van filosofe Hannah Arendt van de totalitaire maatschappij. Kenmerk van het subject van een totalitair systeem is 'selflessness', zelfloosheid of 'verlatenheid'. Het is iets anders dan eenzaamheid; een eenzaam iemand is nog 'bij zichzelf'. Een totalitair subject voelt zich niet alleen van de wereld afgesneden, maar ook van zichzelf.
Zo ontstaan ontwortelde en ontheemde massamensen die het gevoel hebben nergens thuis te horen maar ook volkomen overbodig te zijn. 'Als maatschappelijke atomen staan ze klaar om opgenomen te worden in massabewegingen, niet om er zichzelf in terug te vinden en iemand te worden, maar om in de anonimiteit te verdwijnen.'
In deze verlatenheid is een mens niet meer dan een lichaam waarmee vrijelijk wetenschappelijk geëxperimenteerd kan worden – zoals de Nazi's deden.
Het radicale kwaad van de kampen is de uitkomst van dat geloof dat mensen inschakelt in zogenaamd wetenschappelijk gecontroleerde experimenten en hen berooft van wat hun het meest eigen is. De juridische, morele, lichamelijke en psychische persoonlijkheid van een mens kunnen zover worden afgebroken, dat mensen worden veranderd in onherkenbare wezens en herleid tot Untermenschen, ongedierte dat met giftig gas wordt geëlimineerd en verbrand.
Als het mens-zijn wordt gereduceerd tot zijn lichamelijkheid verdwijnen onderscheidingen als goed en kwaad, leven en dood, waarheid en leugen.
Biopolitiek, noemt De Schutter dit. 'Als de mens denkt niet meer te zijn dan een zoogdier, als hij gelooft dat zijn leven niets meer is dan het behoud van de soort, dan staat hij, dan staat zijn leven in het teken van de vernieling.'

Alles of niets

De Groningse historicus en psycholoog Eelco Runia, sterk geïnteresseerd in 'sublieme' historische gebeurtenissen als revoluties en grote veldslagen, ziet geschiedenis en evolutie als opeenvolging van sprongen in het duister. “Kenmerkend is dat we in, door en na een sublieme historische daad wel weten wat we achter ons gelaten hebben, maar pas weten waar we naartoe gesprongen zijn als we de aangerichte ravage na decennia in cultuur gebracht hebben en al halverwege de afzet zijn voor een nieuwe sprong.”
Aan de hand van de memoires van Trotski, Lenins brother in crime, schetste hij een beeld van Lenin die al improviserend door de Russische revolutie stuitert, ondertussen de massa's mobiliserend en tegenstanders uit de weg ruimend. Lenins ‘intuïtie van de actie’ deed hem vooruitvluchten naar steeds radicalere standpunten. De Marxistische ideologie was niet leidinggevend maar werd vooral gebruikt om achteraf 'de loop van de geschiedenis' te rechtvaardigen.
Zijn doodsdrang lag zogezegd in zijn onvermogen te kiezen voor aanpassing, veiligheid, comfort. Het in het gezicht zien van het niets, van mislukking, van de dood. Lenin zocht de grens op, balanceerde op de rand, was niet in staat andere spellen te spelen dan alles of niets.
Trotski ziet zo een ‘nieuw type mens’ ontstaan: “Bij deze mensen is de weg tussen woorden en daden korter, deze mensen durven. Dit menstype is een noodzakelijke voorwaarde voor revolutie.”

De Spiritu

Nog niet gepubliceerd

De ziel is niet een toegevoegd attribuut dat een levend wezen als extraatje krijgt; bezieldheid is de essentie het leven zelf. Maar de ziel kan wel in meer of mindere mate aanwezig zijn, zegt Aristoteles..
Volgens Abraham Bos moeten we af van het idee dat ziel en lichaam gescheiden grootheden zijn. “Als ik gelijk heb moet de hele interpretatie van Aristoteles worden herzien,.”

Volgens Bos, emeritus hoogleraar wijsbegeerte aan de Vrije Universiteit, is Aristoteles (384-322 voor Christus) sinds de tijd van Alexander van Aphrodisias (rond 200 AD) verkeerd begrepen. Dit vanwege het foutief uitleggen van Aristoteles' definitie van 'de ziel'. Hierdoor hebben vele Aristoteles-uitleggers, waaronder Thomas van Aquino en Maarten Luther en vrijwel alle moderne literatuur over Aristoteles, zich niet beroepen op Aristoteles' eigen werk maar op dat van Aphrodisias. Hierover schreef Bos in 1999 een boek met de titel De ziel en haar voertuig.
Vorig jaar gaf Bos samen met Rein Strikwerda een nieuwe Engelse vertaling uit van de tekst On the Life-Bearing Spirit (De Spiritu). Tot dan toe was aangenomen dat dit een geschrift was van Aristogenes, omdat diens naam er in voorkwam. De overeenkomsten met andere 'erkende' werken van Aristoteles is echter zo groot dat Bos en Strikwerda ook De Spiritu aan Aristoteles toeschrijven. Ook gaat De Spiritu juist in op thema's waarin Aristoteles blijkens andere geschriften fundamenteel van mening verschilde met zijn leermeester Plato.
Met hun nieuwste boek denken Bos en Ferwerda een breekijzer te hebben gevonden om de academische wereld te dwingen de oude visie op Aristoteles los te laten. Grote delen van de filosofie sinds de Oudheid zouden over boord kunnen.

Aristoteles is in teksten als Over de ziel en De Spiritu meestal in dialoog met zijn leermeester Plato. Deze was van mening dat zielen uit de hemel of uit de wereld van de ideeën komen.
Aristoteles was echter allereerst bioloog en pas in tweede instantie filosoof. Veel van zijn geschriften zijn uitgebreide verhandelingen over de werking van de natuur en van het menselijk lichaam.
Hij hield zich bezig met het 'ontstaan' op de natuurlijke manier, de weg van zaaien en bevruchting. In een graankorrel of in sperma is volgens Aristoteles al 'ziel' aanwezig, maar slechts in potentie of 'slapend'. Het bevruchtingsproces wordt op gang gebracht door de 'verwekker' ofwel de vader, maar uitgevoerd door de 'kracht' die door middel van het sperma wordt overgebracht op het menstruatievocht van de moeder.
Toch was voor Aristoteles het leven van planten, dieren en mensen het werk van hun ziel. De ziel werd door hem getypeerd als 'niet-lichamelijk, maar nooit zonder lichaam'. De ziel is onlosmakelijk verbonden met een fijn-stoffelijk ziele-lichaam bestaande uit pneuma en vuur, lucht, water en aarde. Leven is als potentie verbonden met een vrucht of met sperma. Wanneer de potentie wordt verwerkelijkt ontwikkelt de vrucht zich tot een plant of het sperma tot een dier of een mens.
De kracht of de potentie van de ziel zit in het pneuma. Dit is geest, wind, lucht, het is de levensadem, een 'vitale warmte' die organismen tot levende wezens maakt, ze bezield en hun verwerkelijking mogelijk maakt. Het pneuma is de eerste veroorzaker van beweging en het primaire voertuig en instrument van de ziel.
Aristoteles was in essentie niet een materialist, zoals vaak wordt aangenomen. Wel was hij van mening dat de ziel niet zonder instrumenteel lichaam kon bestaan en functioneren. Dit leidt echter gemakkelijk tot de gedachte dat hij alle psychische functies verklaarde uit een bijzonder goed toegerust lichaam. Aristoteles heeft echter de ziel altijd opgevat als 'vorm in materie', als een metafysisch principe werkzaam als een kracht in de wereld van de natuurlijke lichamen.

Volgens Bos is bij uitleg van de teksten van de Eudemus of Over de ziel te vaak verzuimd na te gaan of niet in dat verloren gegane werk de tegenstelling tussen een 'functie in aanleg' en de 'gerealiseerde functie' een rol gespeeld heeft.
Aphrodisias stelt dat Aristoteles in Eudemus spreekt over een 'natuurlijk lichaam', waar de ziel aan toegevoegd wordt. Volgens Bos echter is een natuurlijk lichaam per definitie een bezield lichaam, en zou Aristoteles zich te kijk hebben gezet wanneer hij beweren zou dat een ziel toegevoegd wordt aan een bezield lichaam.
Van belang zijn verschillende toestanden van de ziel. Zodra de ziel aanwezig is in een 'natuurlijk lichaam dat potentieel leven bezit en dat organikon is, is dat natuurlijke lichaam bezield en bezit het leven.' Leven bezitten wil echter niet zeggen dat ook reeds manifestaties van dat leven optreden. Sommige niveaus van leven manifesteren zich later dan andere.
Aristoteles heeft als eerste betoogd dat het pneuma de drager van alle geestelijke vermogens is. Die geestelijke vermogens zijn daarin in potentie aanwezig en zullen in een heel leven tot actualisering moeten komen.
Zowel Plato als tweeduizend jaar Aristoteles-interpretatie hebben zich geen rekenschap gegeven van deze ontwikkeling van de ziel. De ziel was aanwezig of was niet aanwezig; bij Aristoteles wordt de ziel verwekt, en kan zich vanuit dit nulpunt ontwikkelen tot iets groots.
'Mens-zijn is een levenslang proces van mens-worden, namelijk de hoogste geestelijke functies van een mens tot ontwikkeling brengen', aldus Bos.

Plato was ook van mening dat de kosmos is gemaakt door toedoen van de Demiurg, een soort ambachtsman. Aristoteles spreekt van een ‘Maker’ van de kosmos, maar als Eerste Oorzaak, dat is als ‘Verwekker’, die door zijn ‘Kracht’ alle leven in de kosmos bewerkt. God is de 'Onbewogen Beweger' of 'de Verwekker' die 'een beweging’ overdraagt tijdens de bevruchting.
Het pneuma is daardoor ook drager van een goddelijke vonk die in de menselijke ziel tot leven moet worden gewekt. Volgens Bos is dit de Aristotelische basis van alle gnostiek en eigenlijk van vrijwel alle spiritualiteit, hoewel Aristoteles verder niet een heel godsdienstig denker was. Maar zo is volgens Bos ook de evangelist Johannes bewust of onbewust door Aristoteles geïnspireerd wanneer hij de Logos naar voren schuift als het bezielende principe waaruit alles is ontstaan.
Volgens Bos zijn we daarom allemaal veel Aristotelischer zijn dan we dachten.



Aristoteles 'On the Life-Bearing Spirit (De Spiritu). A discussion with Plato and his Predecessors on Pneuma als the Instrumental Body of the Soul.'
Introductie, vertaling en commentaar door Abraham P. Bos en Rein Ferwerda. (Brill, 2008)

Kierkegaard's brieven

Naast een zeer productief schrijver, filosoof en theoloog was Søren Kierkegaard een verwoed briefschrijver. Een ruime selectie van zijn brieven is nu vertaald in het Nederlands. Ook in zijn brieven is Kierkegaard een groot stylist; tegendraads, ironisch, scherp, maar ook zorgzaam en broederlijk.

Ruim veertig brieven zijn gericht aan Regine Olsen. Met haar verloofde Kierkegaard zich in 1840. Zij was toen achttien jaar. Soms is de toon frivool: 'misschien zullen velen dit niet begrijpen, maar in mijn ogen ben jij rijker dan de hele wereld, leef jij in groter weelde dan een oosterse vorst, in mijn ogen ben jij, mijn Regine, guller en blijer in je vrijgevigheid dan wie ook.'
Maar gaandeweg sluipt er een sombere toonzetting in. 'Mijn Regine, (…) als ik in staat was geweest je te 'betoveren', als ik jou in egoïstische genoegzaamheid de mijne zou kunnen noemen – o, hoe vreselijk berooid zou ik dan niet zijn in al mijn rijkdom, en hoe ijdel was dan niet mijn vreugde, want alleen de mens die vrij is, kan zichzelf weggeven, en hoe vrijer hij is, hoe meer hij kan weggeven.'
Vanwege de angst voor zijn eigen zwaarmoedigheid en onzekerheid over de vraag of hij wel geschikt was voor het huwelijk zag hij zich na een jaar genoodzaakt de verloving op omslachtige wijze te verbreken. Omdat een verloving in die tijd bijna dezelfde status had als een huwelijk, sprak Kopenhagen er schande van. Vooral Regine 's vader haatte hem.

Ondraaglijk geleuter
Na deze verwikkelingen ging Kierkegaard naar Berlijn om colleges te volgen bij de vermaarde filosoof Schelling, de vader van de identiteitsfilosofie. Hierin wordt de samenhang tussen denken en zijn, en geest en natuur benadrukt. Het kwaad karakteriseerde Schelling als een uitdaging voor persoonlijke vrijheid van de mensen in plaats van een onvolmaaktheid van de schepping.
Ondanks de omstandigheden vertrok Kierkegaard met tegenzin uit Kopenhagen. 'Ik ben onveranderd van mening dat reizen dwaasheid is', schrijft hij aan zijn vriend en vertrouweling Emiel Boesen.
Maar ook in Berlijn bleef Regine hem bezighouden, en herhaaldelijk informeert hij naar haar bij Boesen. 'Als je voelt dat ze toenadering zoekt, houd haar dan tegen, duw haar van je af, en de volgende keer dat jullie elkaar tegenkomen, zend je haar een betekenisvolle blik.'
De colleges van Schelling verveelden hem. 'Schellings geleuter is ondraaglijk', schrijft Kierkegaard zijn broer Peter Christian. 'Zijn leer over de potenties geeft blijk van de hoogste impotentie.'
Vele malen komt hij terug op de verbroken verloving. Het leidt tot diepe zelfanalyses: 'Mijn ziel heeft bij de laatste gebeurtenissen een broodnodige doop ondergaan, maar bij deze doop werd ik niet bepaald besprenkeld, ik ben in het water afgedaald, het werd mij zwart voor de ogen maar ik kom weer bovendrijven. Niets brengt een mens zo tot ontwikkeling als het vasthouden aan een plan, tegen de hele wereld in.'
Het maakt Kierkegaard onnavolgbaar en niet altijd sympathieker. 'Dat de familie Olsen me haat, is goed. Dat was ook mijn bedoeling, en ook dat zij, als ze er toe in staat is, mij zal haten. Ze weet niet hoeveel ze mij in dat opzicht verschuldigd is; (...) Niets is verderfelijker voor een jong meisje dan tussenwegen. Als ze kon vermoeden hoe goed alles gepland is, nadat ik mezelf ervan overtuigd had dat we moesten breken, ja dan – dan zou ze daarin terecht een bewijs kunnen zien dat ik van haar gehouden heb. Ik heb bijna mijn goede naam omwille van haar te grabbel gegooid.'
Regine, hoewel diep bedroefd, was hem echter niet gaan haten. Wel hadden Kierkegaards latere schriftelijke pogingen, via haar echtgenoot Schlegel, om weer contact met haar te krijgen weinig succes.
Hij werkte in Berlijn aan het boek Het dagboek van de verleider, een variant op de affaire met Regine in romanvorm. Daarnaast schreef hij daar een groot deel van zijn grootste werk Enten/Eller (Of/of). Kierkegaards productiviteit bereikte in die tijd een hoogtepunt.
Toch komt ook zijn warme kant soms boven. Aan zijn bedlegerige schoonzus Henriëtte: 'Zorg voor afleiding. Gewen je eraan om door je geloof je lijden te veranderen in op het het vreugdevolle. Dat is werkelijk mogelijk.' Zijn verlamde achterneef roept hij op zichzelf lief te hebben 'Alsof jouw leven als dat in innerlijkheid wordt doorgebracht, niet evenveel betekenis en geldigheid zou hebben als dat van elk ander mens, en aanzienlijk meer dan de drukke, drukkere en allerdrukste haast om – het leven te verspillen en zichzelf te verliezen.'

Dringende boodschap
De brieven laten veel zien over de toenmalige manieren van communiceren. Een brief werd met zorg en aandacht opgesteld, getuige ook de vele correcties in de kantlijnen, en door de ontvanger vaak als een kostbaar kleinood ontvangen en bewaard.
Ook valt er veel te leren over opvattingen over de grenzen tussen publiek en privé en over toenmalige omgangsvormen in het algemeen. Dat er heden ten dage voornamelijk elektronisch wordt gecommuniceerd en er nog maar weinig brieven worden geschreven, zal zich vermoedelijk openbaren als een groot probleem voor toekomstige biografen en historici.
Want ook de meest alledaagse dingen ontkomen niet aan Kierkegaards analyses. Op dat vlak had hij het ook niet zo op Berlijn, blijkt uit de brief aan dominee Peter Spang.
'Precies om tien uur ga ik naar een bepaald plekje om m-w-t-l (mijn water te lozen). Dat is namelijk het enige plekje op een immens territorium waar geen briefje hangt wat je wel mag en wat niet. (…) In deze moralistische stad word je bijna gedwongen om een fles op zak te hebben, al wordt dat om uiteenlopende redenen als onzedig beschouwd. (…) Bijna iedereen in Berlijn heeft daarom een dringende boodschap te doen.'

Jongeling

Ter gelegenheid van de honderdste geboortedag van Pieter Jongeling werd in Kampen een congres georganiseerd. Van alle kanten werd de markante journalist, schrijver en politicus belicht. Ook werd de Jongeling-biografie van Nederlands Dagbladjournalist Herman Veenhof gepresenteerd.
Het werd een ouderwets feestje van gereformeerde herkenning.

Minister Eimert van Middelkoop, terug van 'Afghanistan', beet het spits af. Hij werd in 1973 medewerker van Jongeling, en haalde herinneringen op aan diens optreden en werkwijze.
Toen Jongeling in in 1963 in het parlement kwam was hij al 54 jaar. Hij was grotendeels autodidact maar had zich in de gereformeerde wereld grote journalistieke autoriteit. Van Middelkoop typeerde Jongeling als geestelijk volwassen, verstandig, sterk verankerd in levensbeschouwing en historie, evenwichtig en kritisch. Hij droeg daarbij de stille herinnering aan de doorleefde jaren van de Tweede Wereldoorlog met zich mee. Gelovend in de kracht van het principiële woord en wars van kretologie. Levend in en van ideeën en niet van rekenmodellen. En een ambachtelijk parlementariër, aanzienlijk minder voor prikkels van de waan van de dag. Het type Jongeling is op het Binnenhof schaars geworden, zo niet verdwenen, constateerde Van Middelkoop met enige weemoed.
Maar de navolging van Christus was voor Jongeling niet slechts een persoonlijke en morele categorie, maar een universele roeping die zich normatief uitstrekt in tijd en ruimte. Jongelings stellingnames waren deducties vanuit een algemene, confessionele of historische redenering, vanuit een levensbeschouwelijke verankering. De integratie van dit alles zorgde voor dwingende en zelfs universele politieke conclusies.
Daarnaast was hij een klassieke volksvertegenwoordiger. Hij stond dicht bij het zijn achterban, was slechts in Den Haag wanneer zijn werk dat vereiste en verbleef buiten het parlementaire werk om zo veel mogelijk op zijn vertrouwde gereformeerde thuisbasis. Met het Haagse leven bemoeide hij zich weinig. Door naar Jongeling te kijken valt volgens Van Middelkoop op hoe ongezond ver de verzelfstandiging van het parlementaire ambt is voortgeschreden.

Bruine vlek
Ewout Klei, die een proefschrift over de geschiedenis van het GPV voorbereidt,
liet zien hoe het GPV mede 'de andere jaren '60 vorm gaf. Het waren niet alleen D'66, de seksuele revolutie, provo's en antirookmagiërs die het beeld van die tijd bepaalden, maar ook rechtse splintergroepering als 'Boer Koekoek' en de massale beweging van het GPV.
Het GPV noemde zich een 'nationaal-gereformeerde' partij. Het stond een conservatieve politiek voor, met een sterk leger, behoud van de Nederlandse kolonie, voor de monarchie en tegen Europese eenwording. Ook de Zuid-Afrikaanse Apartheid werd door het GPV niet afgekeurd. De verkiezingsleus in 1967 was 'Voor vorstenhuis en vaderland'. Jongeling was erg geschrokken van de rookbom die in 1966 richting prinses Beatrix was gegooid.
Het gebruik van de term 'beweging', alsmede het het vertoon van nationalisme door vlagvertoon en het zingen van strijdliederen op de massabijeenkomsten maakte dat kranten als Parool en NRC parallellen trokken met vroegere fascistische groeperingen. Helemaal toen de tweede man van het GPV, Verbrugh, met de tekst “De schuilkelder uit! De uniform aan! Laat zien wie u is! Sluit u aan bij het leger, dat wil opmarcheren voor vorstenhuis en vaderland, voor onze vrijheid en onafhankelijkheid, voor de roeping van ons volk in de wereld! Ere zij God en leve het Vaderland!” golven van enthousiasme oogste.
Maar ook binnen het GPV ontstond kritiek. Het nieuwe GPV-lied 'Thans is de tijd gekomen' werd door ds. M.J.C. Blok een nieuw soort Horst Wessellied genoemd, en GMV'er H.P. de Roos schreef liever de psalm 'De Heer zal opstaan tot den strijd' weer te zingen. Gereformeerde studenten zongen een parodie op het Horst Wessellied:

Die Fahne hoch, die Strassen frei,
das GPV marchiert vorbei.
Hundert man und ein Jungling
jagen die Rest über die Kling.

Klei vroeg aandacht voor dit 'bruine vlekje op de oranje burcht' en maakte daarmee de tongen los. Dat het nationalisme was doorgeschoten was men het wel over eens, maar 'bruin' was buiten alle proporties.

Een verrassing was het opduiken van de verloren gewaande documentaire die Roelof Kiers in 1965 maakte over Jongeling. Jongeling met zijn schare kinderen aan tafel, Jongeling die in fraaie volzinnen een praktisch lege Tweede Kamer toespreekt. Hij stal de harten van Nederland met de altijd verse bloem op zijn revers. Op de vraag hoe hij de bloem een hele dag zo mooi hield, liet hij zien hoe die in een achter de revers genaaid minuscuul waterflesje stak. 'Door mijn vrouw bedacht', aldus Jongeling.

Confetti
Volgens George Harinck, directeur van het organiserende Historisch Documentatiecentrum, had Jongeling zijn verleden in kamp Sachsenhausen nooit goed verwerkt maar alleen weggedrukt. Als een deur die wel wordt dichtgeduwd maar die niet op slot kan.
Het leidde tot een diep besef van goed en kwaad. Jongeling was overtuigd dat het kwaad in de mens zit, en dat dit kwaad ten verderve leidt. Oorlog en vrede, vrijheid en onvrijheid waren in dat licht slechts gradueel. Het bestrijden van het geestelijk nihilisme dat over Europa neerdaalde was volgens hem belangrijker dan de strijd tegen gevaarlijke ideologieën van de jaren '60. Europa zonk weg `in de nacht van ontkerstening en wegvloeiende christelijk beschaving'.
Maar ook de vrijgemaakten die hun bevrijding vierden zaten hem dwars. 'De talloze verwijzingen naar het werk des Heren daalde als confetti op de feestgangers neer. Arm? Berooid? Afgaande op teksten van toen was op dit feest der vrijgemaakten elk in liefde dronken,' aldus Harinck.
'Het gevaar,' aldus Jongeling, 'komt van overal maar vooral uit ons eigen hart.'
Dat had consequenties. Vrijheid en vrijmaking vielen samen.. Grijstinten, schemergebieden, twijfel of aarzeling en kwamen niet meer aan de orde. De weg ten hemel liep via de juiste kerkkeuze en de deur der duisternis moest en zou dicht blijven. Wie dit schema betwistte vormde een bedreiging. De wereld leidt ten verderve, maar de kerk overwint.